Filosofie van de Middeleeuwen

Basisprincipes

Middeleeuwse filosofie is de filosofie van het feodale tijdperk (vijfde tot vijftiende eeuw). In de geschiedenis van de filosofie wordt deze periode als iets negatiefs beoordeeld: tien eeuwen duisternis, “de lange, donkere Middeleeuwen”. Het historisch geheugen heeft de Middeleeuwen onrechtvaardig behandeld. Het was inderdaad een lange periode, en daarin was er niet alleen duisternis, maar ook aandacht en continuïteit. Woordenboeken en encyclopedieën hebben echter de vroegere fase (Oudheid) en de latere (Renaissance) gekenschetst als de bloeitijd van het menselijk intellect en het filosofisch denken, en de Middeleeuwen als een hiaat in de vorming van de spiritualiteit. Pas de laatste tijd is de houding ten opzichte van deze complexe en unieke culturele ontwikkeling heroverwogen.

De basisfilosofie van de Middeleeuwen is als volgt:

  • Theocentrisme, dat stelt dat God de bron is van alle zijn, goedheid en schoonheid;
  • Creationisme, volgens hetwelk al het bestaande en veranderlijke door God uit het niets is geschapen, en al het geschapene verandert en naar het niets neigt;
  • Providentialisme, dat stelt dat God altijd de geschapen wereld, haar geschiedenis en het gedrag van het individu beheerst;
  • Personalisme, waarin de mens wordt opgevat als een “persona”, d.w.z. een ondeelbare persoon met verstand en wil, geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God en begiftigd met een geweten. Omdat de persoon gesloten en autonoom is, is hij alleen aan God verantwoording verschuldigd. Vandaar de betekenis van de biecht;
  • Openbaringstheorie. Hij was van mening dat de meest betrouwbare en betrouwbare manier van weten bestaat uit het waarnemen van de betekenis van de Heilige Schrift.

De ontwikkelingsstadia en problemen van de middeleeuwse filosofie.

De middeleeuwse filosofie kende in haar ontwikkeling twee stadia: de patristiek en de scholastiek. Patristiek is een stroming in het theologische en theologische denken van de 2e-8e eeuw, die verbonden is met het werk van vroegchristelijke auteurs – de kerkvaders. In deze periode werd de christelijke geloofsbelijdenis gevormd. Patristiek kan verdeeld worden in drie substantiële fasen. De eerste fase omvat figuren als Justinus de Filosoof, Tertullianus, Clement van Alexandrië, en Origenes. Deze denkers hielden zich bezig met apologetische activiteiten, d.w.z. zij betoogden voor de geldigheid van de christelijke leer ten overstaan van de heidense antieke wereld. De tweede is de rijpe patristische periode, van de derde tot de vijfde eeuw, gekenmerkt door de activiteit van Basilius de Grote, Gregorius van Nyssa, en Gregorius de Theoloog, die de Cappadocische school vormde. In deze tijd wordt het christendom een staatsgodsdienst. Het belangrijkste kenmerk van de derde periode van de Patristiek (V-VIII eeuw) is dat het een periode van systematisering van de leer was, die in verband wordt gebracht met de namen van Johannes van Damascus in het Griekse Oosten en Boetius in het Latijnse Westen. De scholastiek is een tak van het godsdienstig-filosofisch denken uit de negende tot de veertiende eeuw, die gekenmerkt wordt door het verlangen de christelijke leer te systematiseren en te rationaliseren. De scholastiek kent drie stadia in haar ontwikkeling. De vroege vorm (9-12e eeuw). De vertegenwoordigers ervan zijn Johannes Scotus van Eugene, Petrus Abelard, Anselmus van Canterbury, en Roszelin. De rijpe fase van de scholastiek viel in de twaalfde-dertiende eeuw. De belangrijkste denkers waren Albertus de Grote en Thomas van Aquino. De scholastiek bereikt haar hoogtepunt in de activiteiten van vele universiteiten, waarvan de Universiteit van Parijs als de belangrijkste kan worden beschouwd.

De latere periode van de scholastiek (13e – 14e eeuw), vertegenwoordigd door Johannes Duns Scotus en Willem Occam, vond plaats tegen de achtergrond van een verzwakking van het gezag van de Katholieke Kerk, die gepaard ging met een proces van bevrijding van de filosofie van de invloed van de theologie en met de groeiende invloed van positieve, experimentele kennis.

De belangrijkste problemen waarmee filosofen in de Middeleeuwen werden geconfronteerd waren de volgende: Relatie met de natuur. In de Middeleeuwen ontstond een nieuwe kijk op de natuur, die verschilde van de oude kijk op de natuur. Als een goddelijke schepping werd de natuur niet langer gezien als een onafhankelijk subject, zoals in de oudheid het geval was. De mens werd boven de natuur geplaatst, werd de heer en meester van de natuur genoemd. Deze kijk op de natuur was niet bevorderlijk voor wetenschappelijke studie.

De mens is een type van God, het beeld van God. De mens werd op twee manieren bekeken, enerzijds als de gelijkenis en het beeld van God, anderzijds als een “redelijk dier”, zoals bij de oude Griekse filosofen. De vraag was: Welke natuur is groter in de mens? De filosofen uit de oudheid hadden ook een hoge dunk van de mens, maar nu is hij, als evenbeeld van God, helemaal boven de natuur verheven.

Het probleem van ziel en lichaam. Jezus Christus is de vleesgeworden God in de mens, die aan het kruis de zonden van de mensheid heeft verzoend tot verlossing. Het idee van een vereniging van het goddelijke en het menselijke was volkomen nieuw, zowel vanuit het gezichtspunt van de heidense filosofie van het oude Griekenland als vanuit de standpunten van het jodendom en de islam.

Het probleem van zelfbewustzijn. God heeft de mens een vrije wil gegeven. Terwijl in de filosofie van de oudheid de rede op de eerste plaats kwam, kwam in de filosofie van de Middeleeuwen de wil op de eerste plaats. Augustinus zei dat alle mensen van de wil zijn. Zij kennen het goede, maar de wil gehoorzaamt hen niet, dus doen zij het kwade. De middeleeuwse filosofie leerde dat de mens het kwaad niet kon overwinnen zonder de hulp van God.

Geschiedenis en geheugen. De heiligheid van de geschiedenis van het zijn. In de vroege Middeleeuwen was er een grote belangstelling voor geschiedenis. Hoewel in de oudheid de geschiedenis van het zijn meer verbonden was met de kosmos en de natuur dan met de geschiedenis van de mensheid zelf.

Universelen waren algemene begrippen, zoals levende wezens, in plaats van specifieke objecten. Het probleem van de universalia gaat terug tot de tijd van Plato. De vraag was: bestaan universalia (algemene begrippen) werkelijk op zichzelf of komen zij alleen in bijzondere dingen voor? Het vraagstuk van de universalia heeft in de middeleeuwse filosofie aanleiding gegeven tot realisme, nominalisme en conceptualisme.